“Er is nog wel een niche op rechts voor de orthodox christelijke ongeruste burger denk ik.” “Wordt #geenpeil speeltje voor kleine niche of brede opschaling bestaande technologie?”. “Ik zie op rechts nog wel twee zetels niche voor de xenofobe klimaatgevoelige mens.” “Het online advertentiemodel is stuk. Het enige model is: abonnementen, vooral als je onmisbare niche-content maakt.” “Van niche speler naar marktleider in bijna alle segmenten.”
Dit woord hoorde ik voor het eerst toen ik bij het ministerie van VROM binnenkwam, zoals veel woorden in dit blog. Het was een modewoord. Het ging als een mantra door het gebouw. Ik weet nog precies wie ik het als eerste hoorde gebruiken en toen volgde het hoofd van de afdeling en ineens klonk het uit bijna alle kamers op de gang. Dat was in 1998.
Helaas kent de etymologiebank het woord niet, maar terugzoekend kom ik het voor het eerst tegen in het Parool in 1993 over niche-spelers op de verzekeringsmarkt. Een andere noemenswaardige vermelding is in de Volkskrant in 1995 in een bericht met de kop ‘Ondernemer moet zich verre houden van Internet’. Verder zoeken leert dat het woord uit het Latijn stamt: nidus is nest. Dat is overgenomen door de Fransen: nicher is het werkwoord voor een nest maken en niche is nu vooral in gebruik als het woord voor hondenhok.
Niche heeft in het Nederlands verschillende betekenissen. De eerste is die van uitholling in de muur, beter bekend als niche. Als marketingterm en ambtelijk is het vooral een klein onontgonnen gebied waar je een product kwijt kunt of waar nog geen beleid voor is. Daarnaast is het een biologische nis, een functionele leefplek van een organisme, vooral bepaald door beschikbaarheid in tijd en ruimte van voedsel.
Denk daar maar eens aan voor u het woord weer gebruikt, of als u het iemand hoort gebruiken.