“Er is heus nog wel wat van te maken.. alleen beetje opleuken.” “Helemaal prima. Beetje de show opleuken is helemaal prima, maar dit bedrijf had overduidelijk níets met [the cause]. Doei.” “Je middagpauze opleuken of de tijd op het werk verdrijven?” “De cursusavond opleuken +1.” “Mooi moment! Nou nog z’n debuut opleuken met een goaltje!”

Opleuken hoorde ik voor het eerst toen ik op de redactie van Cobouw bij de opmaak werd ontboden. Ik moest even wat beelden helpen zoeken om mijn verhaal mee op te leuken. Het knapte ervan op en het was leuk, maar ik krijg nog steeds de kriebels van dat woord. Maar volgens van Dale mag het, al is het louter ironie:

op·leu·ken (leukte op, heeft opgeleukt)
1(ironisch) leuker proberen te maken (maar met het tegenovergestelde effect)

Mijn humeur klaart een beetje op als ik op Onze Taal kijk: Opleuken is een variant van het werkwoord opleukeren. Dit betekent ‘opvlammen, opwarmen’ maar ook ‘weer vrolijk worden’. Het moderne synoniem is volgens de site oppimpen. Dat dempt mijn stemming weer, ik schrijf hem vast op mijn taalbloglijstje voor later.

De Haagse Post gaf de opmakers van het dagblad voor de bouw gelijk: “Een niet zo gelukt interview kun je nog opleuken, dat kan bij televisie niet. Je moet het op dat moment doen.” (Haagse Post, 23/04/88) De haast poëtische vermelding in de HP de Tijd van 1993 wil ik u ook niet onthouden: “… in de verte zweeft het geluidstapijt van de snelweg; het recreatiegebied rond de voor die snelweg gegraven waterplas wordt binnenkort opgeleukt met honderden vakantiewoningen.” De allereerste vermelding vond ik in De Stem van 29 mei 1996 in een column met die titel Kop en Munt: Reklame en emoties:  “Centraal Beheer leukt de Ster heel fijn op, om het eens modernistisch te zeggen.” Het lijkt toch een woord dat typisch media-jargon is, want nog datzelfde jaar kopt het Parool: “Nieuwsberichten radio moet je niet willen opleuken”.

Mijn devies: niet over praten of opschrijven, maar doen. Laten we dit woord overbodig maken.